In 2021 doen twee Warnsinck Fellows, Lars de Graaf en Lucie van Hulst, onderzoek naar objecten in de museumcollectie. Hier presenteren zij kort waar hun onderzoek over gaat.
Lars de Graaf
Op dit moment rond ik mijn master maritieme geschiedenis af aan de Universiteit Leiden. Tijdens deze opleiding focus ik mij, net als tijdens de bachelor geschiedenis, op het Nederlandse koloniale verleden. De Oost vormde het onderwerp van mijn bachelor scriptie, nu heb ik mijn aandacht verlegd naar de West, specifiek de kolonie van Nieuw-Nederland. Ik onderzoek de connecties tussen de persoonlijke verhalen van kolonisten en de grote verhalen over de WIC, de Atlantische wereld en de politieke spanningen tussen Europese mogendheden. Vanaf 1 september 2021 ben ik als Prof. J.C.M. Warnsinck Fellow begonnen met mijn onderzoek naar het dagelijks leven in Nieuw-Nederland.
Centraal in dit onderzoek staat de Forest familie. Deze van oorsprong Franse familie verliet onder leiding van Jesse de Forest in 1606 hun geboortestad van Avesnes-sur-Helpe, om zich na enkele jaren te vestigen in Leiden. Hier zette Jesse samen met zijn broer Hendrick een winstgevende zaak op in de lakenhandel. Jesse droomde er echter van om zijn familienaam te vestigen aan de andere kant van de oceaan. Hij petitioneerde in naam van 56 Waalse families de Engelse Virginia Company en ook de Staten-Generaal om toestemming te krijgen voor een Waalse, protestantse kolonie in de Nieuwe Wereld. Dit lukte, maar Jesse zelf overleed tijdens expeditie naar Guyana in 1624. De familie stond via Jesses oom in contact met Kiliaen van Rensselaer, patroon van het succesvolste patroonschap in Nieuw-Nederland. Deze zakenrelatie komt meermaals naar voren in het brievenboek van Van Rensselaer, welke onderdeel is van de collectie van het Scheepvaartmuseum.
Drie van Jesses kinderen zouden hun vaders droom van een overzeese tak van de familie verwezenlijken en in 1637 voet aan wal zetten in Nieuw-Amsterdam. Hendrick en Rachel overleden al in de eerste jaren na aankomst, maar Isaack ontpopte zich tot een slimme handelaar. Hij startte zijn eigen tabaksplantage en later ook een brouwerij. Voor het vervoer van zijn goederen kocht hij een klein jacht en zeilde hiermee binnen de kolonie, maar ook naar de Engelse koloniën. Hij ontving in 1658 het groot burgher recht en bekleedde ook verschillende posten binnen het bestuur van Nieuw-Amsterdam. Door dit alles bouwde de familie aanzien, invloed en kapitaal op, wat er voor zorgde dat zij ook na de inname van Nieuw-Amsterdam door de Engelsen in 1664 een prominente positie behielden.
Jesse wordt door zijn kolonisatieplannen ook wel gezien als de Founding Father van Nieuw Amsterdam en Isaack als stamvader van de familie in Amerika, maar hoe zag het leven van deze familie er dan precies uit aan de frontier en wat betekende hun aanwezigheid voor de ontwikkeling van de kolonie?
Lucie van Hulst
Ik volg momenteel het tweede jaar van de Onderzoeksmaster van Geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Tijdens mijn bachelor Geschiedenis heb ik mij gespecialiseerd in Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog en in mijn vorige master Publieksgeschiedenis en mijn huidige master heb ik mij gericht op herinneringscultuur, met name van traumatische gebeurtenissen in het verleden. Ik ben aangesloten bij het internationale project SPEME, waarvoor ik onderzoek doe naar herinnering aan en de nasleep van de genocide in Srebrenica. Voor het fellowship bij Het Scheepvaartmuseum doe ik onderzoek naar de nasleep van de ramp met het koopvaardijschip ss. Van Imhoff.
Op 19 januari 1942 werd de Van Imhoff, deel van de rederij Koninklijke Paketvaart Maatschappij (KPM), gebombardeerd door een Japans gevechtsvliegtuig. Het schip was onderweg van Sibolga in voormalig Nederlands-Indië naar Bombay in het toenmalig Brits-Indië. Aan boord van het schip bevonden zich, naast bewakers en de Nederlandse bemanning, 477 geïnterneerde Duitse burgers. Nadat het schip gebombardeerd werd, verliet de Nederlandse bemanning als eerste het schip en lieten zij de Duitse geïnterneerden beneden in het ruim opgesloten zitten. Pas nadat de volledige bemanning het schip had verlaten – enkele uren later – kwam een van de bemanningsleden terug om de Duitsers uit het ruim te bevrijden. De meeste reddingsboten waren toen al in gebruik genomen. Slechts 65 Duitsers overleefden de ramp.
Ondanks dat de KPM een som van vier miljoen gulden moest betalen aan de Duitse bezetter en er tevens 29 leden van het kantoor naar een concentratiekamp werden afgevoerd, bleef de ramp tamelijk onbekend voor het grote publiek. Deze onbekendheid is te wijten aan een samenwerking tussen het Nederlandse ministerie van Buitenlandse Zaken, het (toen nog geheten) RIOD en de Nederlandse ambassade in Bonn, waarin werd vastgesteld dat het beter was als het grote publiek geen kennis van deze ramp en oorlogsmisdaad zou nemen. In 1965 maakte journalist Dick Verkijk voor de VARA een documentaire over de Van Imhoff, die na ingrijpen van de overheid niet mocht worden uitgezonden. In 2017 zond de VARA alsnog een documentaireserie over de Van Imhoff uit.
In mijn onderzoek wil ik mij richten op de nasleep van de ondergang van de Van Imhoff en de rol die de Nederlandse overheid en het RIOD hierbij hebben gespeeld. Hoe is de herinnering aan de Van Imhoff beïnvloed door deze twee instanties en hoe staat dit in verhouding tot de veranderende Nederlandse herinnering aan de Tweede Wereldoorlog en het debat rondom dader- en slachtofferschap?