Op 31 maart 2014 velde het Internationaal Gerechtshof in Den Haag een vernietigend oordeel over Japanse walvisvaart in het Zuidpoolgebied. Deze jacht, zo luidde de uitspraak is 'niet wetenschappelijk en illegaal'. Kort daarna, op 3 april, maakte de Süddeutsche Zeitung bekend dat Noorwegen voorbereidingen treft voor het nieuwe jachtseizoen op dwergvinvissen in de Poolzee. Ieder jaar weer is er mondiaal verontwaardiging over hervatting van walvisvaart. Ook in Nederland. Wij zouden daarbij bijna vergeten dat ook ons land eeuwenlang de jacht heeft bedreven.
Dierlijk vet, geleverd door walvissen
Door ongekende demografische en economische (maritieme!) groei aan het eind van de zestiende eeuw konden niet langer plantaardige vetten in voldoende mate worden aangevoerd. De vraag was groot onder mensen, maar ook binnen de scheepsbouw en aanpalende nijverheden als zeilmakerijen en touwslagerijen. Bovendien stegen de prijzen van plantaardige producten. Dierlijke vetten, in grote mate geleverd door walvissen, vormden een uitstekend alternatief. Ruim 400 jaar geleden, op 27 januari 1614, werd een walvisvaartmaatschappij opgericht (de Noordse Compagnie). Voorzien van een monopolie van de Staten-Generaal voor de walvisvangst rustte deze Compagnie jaarlijks twee handenvol schepen uit.
Premies voor walvisvaarders
In 1642 verlengden de Staten-Generaal het octrooi niet: walvisvaart werd vrijgegeven. Het aantal schepen en bij de vangst betrokken zeelieden nam in zeer rap tempo toe. In de jaren rond 1700 zetten jaarlijks ongeveer 200 schepen koers naar Spitsbergen. Later schuimden de jagers ook Straat Davis af. Bijna tienduizend zeelieden waren rechtstreeks betrokken bij de vangst. Met lucratieve subsidies, protectionistische maatregelen en oorlogsvoering wist de Engelse overheid na 1750 de Nederlandse suprematie op de walvisgronden te breken. Omstreeks 1800 stelde het bedrijf bijna niets meer voor. Koning-koopman Willem I trachtte de walvisvaart nieuw leven in te blazen. In het Koninklijk Besluit van 15 maart 1815 stelde hij riante premies beschikbaar aan ondernemers ter walvisvaart en robbenslag. Door die mooie subsidieregeling kon de bedrijfstak het nog een tijd uitzingen, totdat de liberaal Jan Rudolph Thorbecke in 1855 een definitief einde maakte aan de genereuze staatssteun.
Schaarste voedde de walvisjacht
Lang bleef het daarna stil op het terrein van de Nederlandse walvisvaart - afgezien dan van kunstenaar Willem Pieter van der Does en zijn werkzaamheden in Antarctische wateren aan boord van het Noorse fabrieksschip Sir James Clark Ross. In 1946 werd in Amsterdam de Nederlandse Maatschappij voor de Walvisvaart N.V. (NMW) opgericht. Noorse experts waren ingehuurd als 'gunners' – harpoeniers die een groot kanon wisten te bedienen.
Met een groot fabrieksschip (Willem Barendsz) en jagers zaten enkele honderden zeelieden onder Nederlandse vlag bij Antarctica de blauwe vinvis en andere walvissen achterna. Schaarste aan werkgelegenheid, voedsel en vetten hadden het initiatief tot hernieuwde walvisvaart gevoed. Zo was na eeuwen de cirkel rond. Weliswaar waren de Basken vervangen door Noren, maar de reden om na de oorlog ter walvisvaart te gaan was dezelfde als ruim 300 jaar eerder.
1964: de allerlaatste walvistraan
Vangstresultaten vielen tegen. Met uitzondering van het seizoen 1952/1953 heeft de Maatschappij de verwachtingen met betrekking tot vangsten in de overige17 reizen niet kunnen waarmaken. In 1951 sloten P. Lieftinck (minister van Financiën) en S.L. Mansholt ( minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening) met de NMW een zogenoemd garantiecontract. In ruil voor een veilige aanvoer van traan garandeerde de overheid tien jaar lang een sluitende boekhouding. In 1961 liep het contract af. In totaal heeft de Nederlandse belastingbetaler niet minder dan 33 miljoen gulden betaald aan de instandhouding van het bedrijf. Daarnaast heeft de overheid door allerlei fiscale regelingen omvangrijke indirecte financiële steun gegeven. Aan het eind van het uitermate teleurstellende seizoen 1961/1962 kon aan de aandeelhouders voor het eerst geen dividend worden uitgekeerd. Nog twee seizoenen beproefden de jagers van de NMW hun geluk bij Antarctica. Op 10 mei 1964 keerde de Willem Barendsz terug in Amsterdam, met aan boord de allerlaatste walvistraan.
De destijds bij de vangst betrokken zeelieden waren in de ogen van velen helden: zij 'verrichtten iets groots' door de bevolking van vetten te voorzien en de Nederlandse economie er weer bovenop te helpen. Hierin zit het grote verschil met de manier waarop tegenwoordig naar hedendaagse walvisjagers wordt gekeken: de door Japan en Noorwegen gehanteerde argumenten dat wetenschap en culturele eigenheid zijn gebaat met voortzetting van de jacht snijden niet langer hout en ontberen kennelijk juridische grondslag.